Is de normering van het Zwem-ABC ‘impliciet leren proof’?
Wanneer ik met teams praat over impliciet leren, zit de meeste moeite bij het meer loslaten van de techniek in het leerproces. Regelmatig komt in zo’n gesprek het argument ‘als we dan vrijer moeten zijn in het beoordelen, dan moet het ook veranderen bij het diplomazwemmen’ naar voren. Daar zit een veronderstelling in dat het tijdens het diplomazwemmen perfect zou moeten zijn. Terwijl de normering van het examenreglement van het Zwem-ABC helemaal niet zo is geformuleerd. Hoe zit dit precies?
Eerst wil ik graag benadrukken dat ook ik wil streven naar een zo goed mogelijke (technische) uitvoering van een vaardigheid (ik heb gevoel dat daarover nog wel eens een misverstand is ). Want als dat gebeurt, dan is de kans dat het gemakkelijk gaat en zo weinig mogelijk energie kost, groot. En daar streef je naar: zoveel mogelijk stuwing en zo weinig mogelijk weerstand bij zwemslagen. Bij vaardigheden zoals bijvoorbeeld ‘hoofdwaarts naar de bodem duiken’, gaat het over de hoekduik en dan wil je graag dat kinderen zo verticaal mogelijk naar beneden gaan. Want dan ben je het snelst bij de bodem (gaat óók over zo weinig mogelijk weerstand).
Leerproces versus eindresultaat
Ik wil ook benadrukken dat er een verschil is hoe je tijdens het leerproces naar de techniek kijkt en hoe je dat aan het eind van het leerproces doet. In het leerproces mág het nog niet helemaal goed genoeg gaan. Daarom ben je immers aan het leren: het wordt steeds beter. Dan moet je dus ook niet té streng zijn voor kinderen die heel lang in een bepaald niveau zitten. Je weet immers dat er nog meer tijd is om de vaardigheid onder de knie te krijgen (in de niveaus daarna). Tijd genoeg om nog in de buurt van de technisch ‘goede’ uitvoering te komen.
Normering
En hoe goed moet die uitvoering dan zijn? Ik pak de normering van de enkelvoudige rugslag en schoolslag (examenregeling Zwem-ABC) eruit om te kijken hoe het staat beschreven. Je ziet het op de foto aan het begin van dit blog. Wat opvalt is dat er niet wordt gesproken over voetenstanden of 2- of 3-takt. Hakken hoeven niet tegen elkaar. Het belangrijkste is dat de deelnemer vertrouwd en ontspannen in het water ligt. Daarbij moet de slag ritmisch en symmetrisch worden uitgevoerd. Er moet voldoende voortstuwingsrendement zijn en een uitdrijfmoment. Dit moment moet ‘duidelijk’ zijn bij de enkelvoudige rugslag en kort bij de schoolslag. Dat is het.
‘Proof’?
Is dit ‘impliciet leren proof’? Ik denk het wel. Er is ruimte in de normering, dus ook ruimte voor de individuele uitvoering van kinderen (en volwassenen). Zoals gezegd, er staat niets over voeten beschreven. Dat wordt dus overgelaten aan het kind zelf. Natuurlijk is het fijn als ze met de voeten tegen het water kunnen duwen en daarom beter vooruitgaan. Dus die tips kun je tijdens het leerproces prima geven. Maar in de uiteindelijke toetsing is het geen noodzaak. Als er maar stuwing is! En die kun je ook creëren met je onderbeen of evt. bovenbeen.
De slag moet ritmisch en symmetrisch worden uitgevoerd. Ja, dat is handig, want daardoor heb je de minste weerstand. En je houdt je aan de afspraken (wereld)wijd over de enkelvoudige rugslag. Het uitdrijfmoment is bij veel lesgevers wel een ‘dingetje’. Ik hoor soms zelfs dat ze kinderen vragen om 3 tellen uit te drijven. Dat lijkt me niet handig. De kans is groot dat kinderen dan (weer) ‘stilliggen’. Ik begrijp dat het mooi lijkt, maar het is geen voordeel voor het kind.
Als er geen uitdrijfmoment is, dan is er misschien nog iets mis met de stuwing uit de benen of er is weerstand in de slag. Ik zeg altijd: je kunt pas uitdrijven als je voldoende stuwing hebt. Want dan heb je snelheid en is uitdrijven (stroomlijnen) prima te doen.
Er zijn kinderen die het nut niet inzien van een uitdrijfmoment. Die gaan maar door met zwemmen. Tegen die kinderen kun je in het leerproces zeggen: ‘tel je slagen eens?’ Als dat in de buurt van 20 blijkt te zijn, dan kun je het kind uitnodigen om er 15 van te maken. Als het kind dan de oplossing gaat zoeken in het beter uitdrijven (in brede zin), dan weet je: dit kind weet wat ie aan het doen is. Want als een kind niet goed genoeg uitdrijft hoeft het niet zo te zijn dat hij het niet kan. Het kan ook zijn dat een kind op dat moment ‘geen zin heeft’. Het is de kunst van lesgevers om kinderen die ‘zin’ te geven. Zodat ze laten zien hoe goed ze ‘het’ kunnen.
Tot slot
De normering is ook bij andere vaardigheden behoorlijk ‘impliciet proof’. De BC-ademhaling hoeft (nog) niet bij A en B. En bij C mag het zijwaarts zijn, maar dat hoeft. Om door het gat in het zeil te komen is het handig om in het water te duiken (bij A), maar dat hoeft niet. Bij 10 tellen drijven op de rug mag je de benen even bewegen, als ze naar beneden zakken. Dat is helemaal niet erg. Enzovoorts.
Er staat ons niet veel meer in de weg om relaxter met technieken om te gaan. Vind jij dat ook?